Deze pagina is proefgelezen
GROENINGE'NS GROOTHEID
OF
DE SLAG VAN DE GULDENE SPOOREN.
I.
Daar zat, in 't gers, een blommeken
zoo liefelijk gedoken;
het hadde geren, luide en lang,
zijn eigen woord gesproken.
De zonne zei: „Staat op, mijn kind,
ontluikt uwe oogskens, welgezind,
en lacht uw' moeder tegen:
noch wind en zal er schade u doen,
noch hagelslag, noch regen!"
zoo liefelijk gedoken;
het hadde geren, luide en lang,
zijn eigen woord gesproken.
De zonne zei: „Staat op, mijn kind,
ontluikt uwe oogskens, welgezind,
en lacht uw' moeder tegen:
noch wind en zal er schade u doen,
noch hagelslag, noch regen!"
't Had wortels in den taaien grond,
dat blommeken, verkoren;
en 't bloeide geren, vrij en blij,
daar 't weunde en was geboren,
dat blommeken, verkoren;
en 't bloeide geren, vrij en blij,
daar 't weunde en was geboren,