Pagina:Gezelle, Rijmsnoer om en om het jaar (1897).pdf/307

Deze pagina is proefgelezen

HET WINTERSPOOK


DE deuren van den Oosten gaan,
  nog nauwlijks, even open
en toe, gelijk, den laatsten keer,
  des veegen wimpers doen,
die henengaat in 't eeuwige. Ach,
  't is avond nog eer 't noen
kan worden! Is geen dageraad,
  geen dag ons meer te hopen?

Gij ook, voor eeuwig, gaat gij, oog
  des hemels, nu verdwijnen?
Gaat 't duister worden, altijd voort,
  en donker, overal?
Gaan sterrelicht en manelicht,
  in 't levenlooze dal,
daar 't koud en altijd winter is,
  alleene nu nog schijnen?

Een graf nu, och, een wintergraf
  is alles weêr bedegen;
gedolven in dat graf is mij
  de jonkheid en de jeugd: