Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/131

Deze pagina is proefgelezen
Zal 't dan nooit meer
uitgebezen,
zal 't dan nooit meer
  zomer zijn?

Zonnekrachten,
brandt en bluistert,
breekt de ketenen,
  schendt het graf,
daar ik zitte en,
weggeduisterd,
wachtte, och arme, uw'
  stralen af!

Kan 't niet helpen?
Wil noch zal men
nimmer luisteren
  naar mijn' stem...?
„Hallelujah!”
hoore ik galmen,
„Christus rees: rijst
mee met Hem.”




 

GEPOEFT, GEPAFT


  Gepoeft, gepaft, ge'n hoort niet el,
  met wappers en met wissen fel,
als smijten, slaan en buischen,
dat beide uwe ooren ruischen,
  op vodde en lap en vuil tapijt,
  dat 't kuilt en wentelt wijd en zijd,
van 't stof! De greppen zweren
vervaarlijk, onder 't scheren