Deze pagina is proefgelezen
DE NACHTEGALE
Waar zit die heldere zanger, dien
ik hooren kan en zelden zien,
in 't loof geborgen,
dees blijden Meidagmorgen?
ik hooren kan en zelden zien,
in 't loof geborgen,
dees blijden Meidagmorgen?
Hij klinkt alom de vogels dood,
bij zijnder kelen wondergroot'
en felle slagen,
in bosschen en in hagen.
bij zijnder kelen wondergroot'
en felle slagen,
in bosschen en in hagen.
Waar zit hij? Neen, 'k en vind hem niet,
Maar 'k hoore, 'k hoore, 'k hoore een lied
hem lustig weven:
het kettert in de dreven.
Maar 'k hoore, 'k hoore, 'k hoore een lied
hem lustig weven:
het kettert in de dreven.
Zoo zit en zingt er menig man,
vroegmorgens op 't getouwe, om, van
goên drom, te maken
langlijdend lijwaadlaken.
vroegmorgens op 't getouwe, om, van
goên drom, te maken
langlijdend lijwaadlaken.
De wever zingt, zijn' webbe deunt;
de la klabakt, 't getouwe dreunt:
en lijzig varen
de spoelen heen, in 't garen.
de la klabakt, 't getouwe dreunt:
en lijzig varen
de spoelen heen, in 't garen.
Zoo zit er, in den zomer zoel,
een, werpende, op den weverstoel
van groene blåren,
zijn duizendverwig garen.
een, werpende, op den weverstoel
van groene blåren,
zijn duizendverwig garen.