Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/147

Deze pagina is proefgelezen
Wat is hij mensche of dier of wat?
Vol zoetheid, is 't een wierookvat,
    daar Engelenhanden,
  onzichtbaar, reuke in branden?

Wat is hij? 't Is een wekkerspel,
vol tanden fijn, vol snaren fel,
    vol wakkere monden
  van sprekend goud, gebonden.

Hij is... daar ik niet aan en kan,
een' sparke viers, een' boodschap van
    veel hooger' daken
  als waarder menschen waken.

Horkt! Langzaam, luide en lief getaald,
hoe diep' hij lust en leven haalt,
    als uit de gronden
  van duizend orgelmonden!

Nu piept hij fijn, nu roept hij luid';
en 't zijpzapt hem ter kelen uit,
    lijk waterbellen,
  die van de daken rellen.

Geteld, nu tokt zijn taalgetik,
als ware 't op een marbelstik,
    dat perelkransen,
  van 't snoer gevallen, dansen.

Geen vogel of hij weet zijn lied,
zijn' leise en al zijn stemgebied,
    bij zijnder talen,
  nauwkeurig af te malen.