Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/158

Deze pagina is proefgelezen
de wouter, los en licht, in 't zonnevier al spelen,
betrachtte heen en weêr heur' heldere lieflijkheên;
en 't lam, de wei gewend, kwam ook een oogske stelen,
voorzichtig, en door 't gers, de blomme nagetreen.

Geen een die immer mocht de aandachtigheid verwekken,
't zij vogel, wind, of wat omtrent de blomme kwam;
geen een die immer mocht heure oogen zijwaards trekken,
geen een was willekom den edelen, blijden stam;
hij bloeide onaangeraakt, zoo God hem had geschapen;
en God alleen, tot nu, als Meester, Hij alleen,
mocht van dat bloeiend rijs de nuchtere schoonheid rapen,
die aan den Schepper zelf behoorde, en anders geen.

Toch moest ook Gods bestier en 't albermhertig willen,
eer Hij den hemel met heur' schoonheid sieren zou,
een zuchtend herte met verdiende ruste stillen,
dat immer bad tot Hem, en zat en zuchtte in rouw;
om één ontbreken was 't, dat zou in twee gelieven
één enkel lievend, één volstandig leven doen
herworden; 't Vlaamsche volk van kind en kroost gerieven,
en 't maaien van den tijd met jeugdig gers vergoên.
Daar was zulk een alleen, uit duizenden gekoren
voor haar, en zij voor hem; God wilde 't zoo, hij zou,
gelukkiger als een van al die zijn geboren,
de bruigom zijn van zulk een weêrgalooze vrouw:
hij zou, van haar gekend, g'eerbiedigd, en geprezen,
allengskens, onder Gods geleide, binnengaan
in 't zielenheiligdom van heur eerweerdig wezen,
en vast als eene rotse in heure liefde staan!