Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/160

Deze pagina is proefgelezen
doet zelve 't geen zij niet
  en kunnen: wast en groeit,
zoo schoone als blommen, maar
  zoo licht niet uitgebloeid!




DE NAVOND KOMT ZOO STIL


De navond komt zoo stil, zoo stil,
  zoo traagzaam aangetreden,
dat geen en weet, wanneer de dag
  of waar hij is geleden.
't Is avond, stille... en, mij omtrent,
is iets, of iemand, onbekend,
die, zachtjes mij beroerend, zegt:
„'t Is avond en 't is rustens recht.”

De boomen dragen gansch de locht
  vol groen, nog onbestoven;
en 'k zie, zoo dicht hun' blaren staan,
  nog nauwlijks deur de hoven;
'k en hoore niets, al om end om,
van 't zoetgekeelde vogelendom,
't en zij, het donker loof beneên.
den nachtegaal zijne avondbeên.

Hij zingt! Ach, wist hij zelf hoe schoon
  hij zingt! Het is onwetend,
dat zingend hij mijne ooren boeit,
  en aan zijn kele ketent.
Ach wist hij 't gene ik wetend ben:
dat dankbaar ik toch wete en ken
wie hem zijn' tale, en mij daaraf
't genoegen en 't genieten, gaf!