Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/161

Deze pagina is proefgelezen
 

Hoe lieflijk zingt hij! Maar, wat hoor
eensgangs ik ginder gekken?
Wat is 't, dat her end weder her
  verergerend gerrebekken?
Och, vorschenvolk, in 't waterwied,
houdt op! En stoort de stilte niet:
laat hooren mij dat leutig slaan……
en, kwelgediert, houdt op voortaan!

Hebt daar!... Het speit, den steen rondom,
  en, uitgestrekter schenen,
zijn al de vorschen, diepe in 't goor,
  in 't zwijgend goor verdwenen!....
Eilaas, de nacht en 't donker zijn
bezitten nu den zanger mijn:
noch nachtegaal, noch ruit noch muit,
en hoore ik meer... 't is uit, 't is uit!