Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/163

Deze pagina is proefgelezen
 

Ach, roekelooze lieden
miskenden en verrieden
o Heere, uw' liefde groot,
al zoekende, ongevonden,
in putten zonder gronden,
om hulpe in hunnen nood.

Gij gingt ze minzaam tegen,
gij weest hun, toegenegen,
den weg en zeidt: o Gij
die zucht en zit genepen
in 's werelds kwade grepen,
komt, stelt uw herte op mij!

Ik ben 't, die heb geleden,
gewrocht voor u, gestreden;
ik ben 't geslachte Lam;
ik ben 't, die al uw' banden,
uw' zonden en uw schanden
op mijne schouderen nam.

Uit liefde, uit mededoogen,
ik liet, vóór aller oogen,
mij vangen, spannen, slaan;
ik stierf!... Waar is de herder,
de vader, die ooit verder
zijn hert' heeft laten gaan?

En, zult gij, herteloozen,
bedrogen door den boozen
verleider, nu nog niet
dien afgrond kennen leeren,
dien hertebrand des Heeren,
dien gij hier blaken ziet?