Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/167

Deze pagina is proefgelezen
en 's middags ben ik blij nog in,
  't geheugen van de pracht
des morgens, en in 't langen naar
  de zoetheid van den nacht.




WAT HANGT GIJ DAAR TE PRATEN


Wat hangt gij daar te praten
aan die blomme, o bruine bie;
waarop, waaruit, waarover
ik u ronken hoore en zie?
Gij zijt er met uw' neuze en
met uw' tonge al ingegaan;
gij hebt eraan geroken.
en van alles aan gedaan,
daarom, daarin, daarover,
op uw vlerken alle twee:
ik wonder hoe die blomme u
laat geworden, zoo ter lee!
Och, ware ik in heur' plaatse, ik
hiet u varen, en ik sloot
zoo seffens al dat werk, al
dat geruchte uit mijnen schoot,
en 'k...: „Rap, uit mijnen weg en
uit mijn zunne, dat ik zie:
houdt op, en laat mij werken,
of ik strale u!” zei de bie.