Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/172

Deze pagina is proefgelezen
 

Uw leven! schaars is 't, op nen zomerdag, geboren,
of 't is u reeds geroofd, ontweldigd en verloren;
  gij laat het, onbeweend; gij sterft, gij valt, gij ligt,
gelijk een blommenblad gevallen; en te vinden
en zijt gij, 's anderdags, in 't spelen van de winden,
    op 's aardrijks aangezicht.

Noch stervend zelve en laat ge in 's vijands booze handen
geen strale, geen vergif, als wederwrake branden,
zoo bie en hursel doen: gij sterft, en, doodgegaan,
en hebt gij, doende 't geen de Heere u hiet verrichten,
niet anders uitgewrocht als uw' geringe plichten,
    en niemand kwaad gedaan.

o Tijloos vogelken, hoe geerne zie 'k u loopen,
en met uw zoet gekoos der blommen zoetheid koopen,
aan 't werk den halven dag, dien God u leven laat;
aan 't wikkelen om end om de blankgebloeide perken,
gij zelve een' blom' gelijk, die, op twee witte vlerken,
    heur' zusteren zoeken gaat.

Gij, onstandvastigheid, zijt vaster in uw wegen
als menig menschen zijn, die u te schelden plegen;
en die, gedachtenloos u ziende, niet en zien
den raad van die u miek! Welaan laat mij u wreken,
en, schepselke, in uw' naam, laat deze onvaste reken
    Gods vastheid hulde bien!




ALS GE NAAR HET KOOREN LUISTERT


Als ge naar het kooren luistert,
dat nu op- nu nedergaat;
daar een' zwepe wind in snuistert,
dat de lieve zonne baadt;