Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/23

Deze pagina is proefgelezen
Gegroet zijt mij, wanneer
ge, ontpriemende in den morgen,
het menschdom waken doet,
in blijdschap en in zorgen;
of zendt, alwaar gij zinkt
in peerschen doom geborgen,
uw laatsten avondgloei!

o Diepheid, ongekend;
o rijkheid, onbeschreven;
o wondere weldaadbron,
o schoot, nooit uitgegeven;
vol levenwekkend licht,
vol lichtontwekkend leven,
vol lijf- en zielsgenot!

'k Aanbade u, waart gij niet,
zoo ik en mijns gelijken,
't zij sterren, die 'k alom
zie aan den hemel prijken;
't zij vogel, vissche of dier,
die land en zee berijken;
een' enkele blom van God!




III

'N AVEN BLOMKES

„'n Aven blomkes, moe van spelen,
gaat Mie douw doen, slaapt ook wel:
morgen, komt u niemand stelen,
herbegint ons kinderspel.”