Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/27

Deze pagina is proefgelezen
Het pinkoogt, of ‘t een meisken waar'
dat weenen wilt, van verre,
nu zuid, nu noord, nu hier, nu daar
een' nieuwgeboren sterre.

Dan, waar ik sta, zie ‘k, om end om,
Gods legerwachten waken;
en, in dien eindloos wijden kom,
al ‘s hemels diepten blaken.

Hoe bang ben ik! ‘k En durf bijkans
mijne oogen niet betrouwen,
o Heere, op uwen sterrenglans:
hoe zal ik U aanschouwen?



'S AVONDS ZIE 'K DE STERREN GEREN


's Avonds zie 'k de sterren geren,
die daar zitten, hooge en fijn,
als ik, moe van 't lastig weren
onder 's arbeids leed en pijn,
eenen oogslag naar omhooge
buiten 's werelds enden sla,
en mij eens den hemel tooge
nog, aleer ik slapen ga.

Al de lieden rusten neerstig:
hier en daar nog een die tiert,
en de blijdschap van het geerstig
hommelzap te late viert.