Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/278

Deze pagina is proefgelezen
  Nog onlangs stondt gij daar,
  o schoone perelaar,
één witte wolke blommen, [1]
  die 't weerd was om te zien,
  en die naar u de bien
van verre en na deed kommen.

  De zomer ging voorbij,
  en dan bekroondet gij
uw edel hoofd met bruine,
  zoetvleeschde peren, van
  daar schier mijn hand aan kan
tot in uw' hoogste kruine.

  Nu staat gij daar en treurt,
  ontkinderd en ontkleurd,
en schijnt alom te vragen:
  zal niemand, die mij zag
  in mijnen schoonen dag,
me een meêlijend herte dragen?

  o Pereboom, vaart wel;
  'n wilt vóór winter fel
noch weemoed buigen neder:
  de winter komt en gaat,
  o pereboom, weêrstaat,
verrijzen zult gij weder!

KORTRIJK, 5 Nov. '90.

  1. Var. 1, 3, een wolke witte bloemen.