Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/285

Deze pagina is proefgelezen
het eindloos duister graf
des aardrijks. Ongebaand
den dood zijn weg en straat;
de voet alleen verwekt,
en 't stappen van die gaat,
een doof gerucht in 't loof,
dat, afgevallen, plekt
dien grond, dien 't in een spree
van doodsche varwen dekt.
't Is stille. Gij alleen,
o vlugge en vlijtig ding,
dat, langs den natten tak
geklaverd, uw gepink
laat hooren, fijn en snel,
ge ontsnapt en snetst alom:
,,Ik leef nog: piep! Ik leef,
spijts 's winters winterdom!"



 
 

HOE MENIGVULDIG VALT HET LOOF

Vanitas.
Hoe menigvuldig valt het loof
      de boomen af!
't Ligt al omneêr, dat eertijds aan
      de hoven gaf
dat heerlijk schoon, dat schaduwvol,
      dat frissche loof,
dat, nauwlijks woei november, weêr
      in de eerde stoof.