Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/30

Deze pagina is proefgelezen
Eenpariglijk omzingt gij,
choorewijs omringt gij
‘t Wezen, dat nooit aan en ving;
en, zoo ik een reke
zingend ben, of spreke,
zingen doe ‘k med alle ding!

Wij, - ik en gij - belijden,
wij, door alle tijden,
wij, door alle ruimten heen,
wij, van Hem begonnen,
zielen, sterren, zonnen,
‘t woord van zijn almachtigheên!

Gekend, geloofd, geprezen
zij dat eeuwig Wezen
van ‘t oneeuwige, en van al
‘t doende, ‘t zijnde, ‘t staande,
‘t stervende en ‘t vergaande,
dat ooit was of wezen zal!





IV


WAT LEERT GE MIJ

Wat leert ge mij, van pyramidenspraken
van kegelschriften, Punisch en Hebreeuwsch,
voor velen onverstaanbaar? Oud en eeuwsch,
daar staat een schrift in Gods papier te blaken,
  bij duisteren nacht erkenbaar iedereen:
  zijn eigen naam, in sterren groot en kleen,
    vol levend licht geprent,
    aan 's hemels firmament!