Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/337

Deze pagina is proefgelezen

'T IS HONDERD JAAR GELEÊN


't Is honderd jaar geleên,
'k en was nog niet geboren,
en Gij, o goede God,
Gij wist me, in uw gena;
wat heb ik toch gedaan,
hoe ben ik uitverkoren,
dat honderd, duizend niet
bestaan... en ik besta!

'k Besta! 'k Ben eeuwig vast
aan uwen wil gebonden;
Gij ziet mij, dien ik niet
en zie, maar kenne en weet:
waar zal ik, honderd jaar
na dezen, zijn gevonden,
o eeuwig Wezen, dat
mij, sterfling, leven deedt?

o Eeuwig, eeuwig oude,
onpeilbaar donkere, diepe
afgrondigheid, waarin
mijne ooge onvruchtbaar dwaalt,
en niets ontdekken kan,
't en ware ik eerst ontsliepe
uit dezen blinden nacht,
waarin geen licht en straalt.

Geen licht en geen geloof
en schenken mij de baken,
gezet van menschenhand
mij langs de levensbaan;