Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/338

Deze pagina is proefgelezen
God lost mij, God, alleen,
terwijl ik levend waken
en zijn mag, 't raadsel van
mijn ongevraagd bestaan.

o God, wat schrikt mij dan
't noodwendig eenmaal sterven,
't herboren worden in
uw heilig licht, o Heer;
wat schrikt mij ruste en vreê,
in 't eeuwig vrijzijn te erven,
en dit mijn sterflijk lot
te missen immermeer!

Wat schrikt mij pijne en kwaal,
die eindelijk eens zal enden
in vaste onlijdbaarheid,
genoten in uw schoot;
o God, is 't dat ik U,
getrouw mag tegenzenden
mijn' liefde, mijne geloof,
mijn hope, tot ter dood!



 
 

WILLENS, NILLENS


Willens, nillens, vare ik verder
langs de ruwe levensbaan
en ik zie den goeden Herder,
ach zoo ver, mij voorengaan,
met zijn kruis en met zijn kroone,
die mij zegt:„Komt volgt mij na,
dat den ingang ik u toone,
dat ik met u binnenga!"