Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/34

Deze pagina is proefgelezen
Ze hebben kwaden raad, van min,
van menschenmoord, of diefstal in;
en vluchten schuw, voor man en dier,
voor manelicht en zonnevier:
de die en laat, o blanke maan,
niet schâloos en gedoken gaan.

'k En vluchte uw' heldere blikken niet,
o ooge Gods, die alles ziet;
noch door de wolken, wit als sneeuw,
uw' neergevelde nachtflambeeuw,
die, toogend mij de hemelbaan,
mijn' stappen richt, o heldere maan.

Gelieven, die bij nachten kwijnt,
en, liefst van al als 't maantje schijnt,
beloften doet en eeden spreekt,
hoe lichte eilaas uw' liefde breekt!
maar geen geweld en zal, o maan,
ooit onze liefde in stikken slaan.

Ik late al die u schelden wilt
gerust, en immer blauw gebrild;
maar u en wille ik laten, al
zoo lange als dat ik leven zal;
en, vare ik eens van hier, welaan,
zoo blinkt dan op mijn graf, o maan!




EENZAAM OM MIJ

Eenzaam om mij, allentwegen,
is 't; geen mensche en hoore ik meer;
helder blinkt mijne oogen tegen,
hemelvast het sterrenheer.