Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/340

Deze pagina is proefgelezen
Mijn hert is als een vrucht, die wast
en rijp wordt, in de schauw verholen,
aleer de hand des najaars heeft,
te vroeg eilaas, den boom bestolen!

Mijn herte gelijkt de sterre, die
verschiet, en aan de hooge wanden
des hemels eene sparke strijkt,
die, eer 'k heraêm, houdt op van branden!

Mijn herte slacht den regenboog,
die, hoog gebouwd dóór al de hemelen
welhaast gedaan heeft rood en blauw
en groen en geluwe en peersch te schemelen!

Mijn hert... mijn herte is krank, en broos,
en onstandvastig in 't verblijden;
maar, als 't hem wel gaat éénen stond,
't kan dagen lang weêr honger lijden!



 
 

O DAGLICHT


o Daglicht, dat aan de oosterkimment
mijn' hopende ooge ontluiken ziet,
ge'n boodschapt, in uw' blanke schimmen,
den langen, vollen dag mij niet.
o Eeuwig licht, verschijnt, wij wachten
naar 't wenden van deze aardsche nachten:
waar hapert gij, zoo lang verbeid;
Gij, 't licht alleen, die aller zonnen
zijt oorsprong; Gij, die, onbegonnen,
noch dag en kent noch duisterheid!