Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/35

Deze pagina is proefgelezen


Alles rust en niets en roert er,
in 't vereende van den nacht:
wat ontwekt of wat ontvoert er
dan zoo schielijk mijn gedacht?

'k Hoore een' wisse tale spreken,
uit het eenzaam stergebied;
wonende in die wondere streken,
waakt eene ooge die mij ziet.

Schaars bekend, en haast vergeten,
van des menschen hoogen trots,
weest mij welkom in 't geweten,
wakende ooge en stemme Gods!

Weest mij welkom, ondoorgronde
macht van hem die over mij,
om mij, in mij, te allen stonde,
waakt en staat mij helpend bij!

Weest mij welkom: ik gevoele
dat ik, zonder u, in al
't gene ik denke of ooit bedoele,
fale en immer falen zal.

Weest mij welkom, wakkere scharen
van de hooge hemelwacht;
welkom, 't levende openbaren
van die schijnbaar doode nacht.

Dood en is daar niets: al levend,
al bewegend, al bespraakt
is dat licht en leven gevend
werk van een die eeuwig waakt.