Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/47

Deze pagina is proefgelezen
't Is nijdig, nijpend weder,
en langzaam daalt zij neder,
  aanschouwbaar nu en schoon.
  uit haren hemelthroon.

Noch branden 'n is 't noch steken,
maar vlugge vonken leken;
  maar wabberen [1], lauw en zoet,
  dat nu de zonne doet.

't Is koud, de winden bijten;
't Is koud, de boomen splijten;
  de booze winter giert [2]:
  hij heeft de zonne ontvierd!

't Is koud... Geen vorst gemeden
maar dapper doorgetreden,
  met mannenmoed en kracht:
  die heerd en vier veracht!

Aanschouwt hoe 't zonnewezen,
onzegbaar schoon voordezen,
  nu immers schoonst van al,
  allengskens zinken zal [3].
Aanschouwt, van einde te orden [4],
één zee heel 't westen worden,
  en, zonder grens of grond,
  één duizendverwig bont!

  1. Wabberen, undulare.
  2. gieren, ululare.
  3. Var. V. 3. 4; eilaas, en schoonst van al nu zijnde, zinken zal.
  4. a fine ad initium.