Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/48

Deze pagina is proefgelezen
De zonne vaart, beneden
die duizendverwigheden,
mildmondig lachend voort,
en wint den hemelboord.

Ze plonst eensnijgens [1] nader,
en laat in 't wolkgeveder
  heur zusterlicht, de maan,
  twee scherpe tanden slaan.

't Is koud, de winden bijten:
't is koud, de sterren splijten
  den helderen hemeltrans:
  't is nacht en winter thans.

KORTRIJK, 5 Jan.
1891.



 

VOL NAALDEN


Vol naalden vliegt de lucht,
  vol priemend ijsgekertel,
dat glinstert in de zon,
  en, met den asemtocht
gezwolgen, kilt en kerft
  de kele en 't haargespertel,
dat in de neuze temt
  den toevoer van de locht.

't Is bijtend koud. Een spree
  van witheid, ongemeten,
't zij waar ge uwe oogen vlucht,
  ligt overal gespreid;

  1. Subito.