Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/54

Deze pagina is proefgelezen


Gij en weet van schuur noch schelven,
van geen wortelen weg te delven;
  en g'en hebt geen spiere brood
  bijgeleid, tot meerder nood!

Gij en grijpt, gelijk de gieren,
niet uw eigen mededieren;
ook en heet uw kerstenbrief
  „eier"” u, noch „kiekendief.”

Welke een' armoe komt deswegen,
gij nu, binst den winter, tegen;
  als, alom met snee' bezaaid,
  veld en wee van honger kraait,

In die snee' zie'k, aller straten,
uw tweevoetig speur gelaten:
  eet gij snee' of, half vergaan,
  laaft gij uwen dorst daaraan?

Of, hoe kunt gij, vast aan 't vliegen,
immers uwen buik bedriegen?
  Kraait, of is hij, lijk uw stem,
  zwijgende? Hoe snoert gij hem?

Neen, 'k en hoor geen klachte u klagen,
schoon veel andere om hulpe vragen,
  piepen, kriepen, om end om:
  bonte kraaien, wordt gij stom?

Ei, onmooglijk is u 't leven,
stonde er niet dit woord geschreven,
  dat daar Een is die u voedt,
  en u nooddruft vinden doet.