Pagina:Gezelle, Tijdkrans I en II (5e druk, geen datum).pdf/79

Deze pagina is proefgelezen
  verleene God,
die leven, licht en liefde is,
  o leeksken licht,
mij morgen uw bezoek!




WAAR NU GEGAAN


Waar nu gegaan? De ongansche wegen,
als rotsen nog, nen tijd geleên
zoo vast, zijn vort en vuil bedegen,
en bodemloos, den voet beneên!
Waar nu gegaan om 't lijf te reppen,
en, zittensmoe, eens lucht te scheppen?

o Waterweg, o vlugge beken,
o visschen, gij op vrijen voet
nu loopen kunt, en baantjes' steken,
onvolgbaar, in uw' vollen vloed;
kunt, schuins of rechts, in 't helder vlieten
des waterkens, uw' schichten schieten!

o Vogels die, gezwind van leden,
de hooge, blauwe lucht bebouwt;
die al onze erge ellendigheden
ontwijkt en in den hemel schouwt;
o mochte ik..., maar, 't en helpt geen kijken,
naast u mijn' vrije vlerken strijken!

Neen-neen, gij mensch, die 's konings eeren
u toekent, mat- en moegekweld,
moet nederwaards uw' zinnen keeren,
't is winter nog in 't aardsche veld:
't is vort en vuil, en, thuisgebleven,
moet machteloos ge aan de eerde kleven.