2. Spiritus.
Elk woord, dat met een klinker begint, heeft daarboven òf een spiritus asper òf een spiritus lenis: ὄρος berg, ὅρος grens.
Elk woord, dat met een ρ begint, heeft daarboven een spiritus asper: ῥόδον roos.
Hoofdletters hebben spiritus en accent niet boven, maar vóór zich: Ἄρης Ares, Ὧραι Uren, Ῥόδος Rhodus, Ἅιδης Hades, (= ᾅδης), Ἧι waarlangs (= ᾗ), Ὠιδή gezang (= ᾠδή).
Tweeklanken hebben spiritus en accent niet op den eersten maar op den tweeden klinker: αἴξ geit, αἷμα bloed, Αἴας Ajax, υἱός zoon, ηὐχόμην ik wenschte. — Bij het woord ἄυπνος slapeloos blijkt dus uit de plaatsing van spiritus en accent, dat αυ hier geen tweeklank is, maar dat het woord moet worden uitgesproken aüpnos. — Men schrijft Ἅιδης omdat Αι hier staat voor ᾳ en niet voor αι zooals in Αἴας.
3. Accenten.
De accenten (τόνοι, toonteekens) dienden oorspronkelijk om de uitspraak aan te geven; thans kunnen ze o.a. nog helpen om sommige gelijkluidende woorden van elkander te onderscheiden: ἀλλά maar, ἄλλα andere — νόμος wet, νομός weide — εἰ indien, εἶ gij zijt of gij zult gaan — εἰμί ik ben, εἶμι ik zal gaan.
Volgens het accent worden de woorden verdeeld in
orthotona, die altijd een accent hebben,
encliticae, die hun accent kunnen verliezen,
atona of procliticae, die in het geheel geen eigen accent hebben.
I. Hoofdregels der orthotona.
- De gravis staat eigenlijk op alle lettergrepen, die geen ander accent hebben, maar wordt niet geschreven.
- De acutus mag staan op een der drie laatste lettergrepen, maar op de derde slechts dàn, wanneer de laatste kort is.
Als de acutus op de laatste lettergreep staat, wordt hij geschreven als een gravis, behalve bij τίς τί wie? wat? en als er een leesteeken of een enclitica volgt.