Pagina:Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden (1922).djvu/34

Deze pagina is gevalideerd


TWEEDE AEDEELING.
Van de macht der Provinciale Staten.


Artikel 133.

Het gezag en de macht van de Staten worden door de wet ge- regeld met machtneming van de voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat.


Artikel 134.

1. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der provincie overgelaten.

2. Zij maken de verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen.

3. Die verordeningen behoeven de goedkeuring des Konings; deze kan niet worden geweigerd dan bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord.


Artikel 135.

Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking tot uitvoering daarvan.


Artikel 136.

1. Elk besluit der Staten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van eene provinciale belasting, behoeft de goedkeuring des Konings.

2. De wet geeft algemeene regels ten aanzien van de provinciale belastingen.

3. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere provinciën niet belemmeren.


Artikel 137.

1. De begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven, jaarlijks door de Staten op te maken, behoeft de goedkeuring des Konings.

2. De wet regelt het vaststellen van de provinciale rekening.


Artikel 138.

De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan.