Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/103

Deze pagina is gevalideerd
88
HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA
 

„We moeten een vuur aanleggen en ze dáár bij drogen," meende Gerrit de Veer.

Maar jawel, aan den kant, die naar het vuur toegekeerd was, ontdooiden ze wel is waar, maar aan de andere zij bleven ze zoo hard als een plank.

„In Godsnaam, dan moeten ze maar in de hut gedroogd worden!" zei Heemskerck en dat de lucht daarbinnen nu weldra alles behalve frisch en zuiver werd, valt licht te begrijpen.

„Een week of wat later zei de schipper: „Luister eens mannen! We hebben nog zeventien zoetemelksche kazen en of we die nú of over een maand ronddeelen, is al vrijwel hetzelfde: We kunnen er toch onmogelijk al dien tijd mee toe. Ik zal je er dus ieder maar één geven, waar elk mee doen kan wat hij wil en de overblijvende onder ons allen verdeelen."

Maar groote menschen zijn soms nog net als kleine kinderen. Dat bleek ook hier, want in korten tijd hadden Hillebrantsz, Hooghwout, Claes Andriesz en Sterrenburgh hun kaas zoo duchtig aangesproken, dat zij twee dagen later alle vier ziek waren.

„Ja, ja, boontje komt om zijn loontje!" zei meester Hans. „Vooruit, maar gauw in het bad! Ik zal intusschen wat pillen voor jullie klaar maken."

Uit het bad gekomen, gaf de meester ze ieder twaalf pillen te slikken en tot hun groote vreugde waren zij den volgenden dag alweer zoo frisch en gezond als een hoen.

Intusschen werden de vossen hoe langer hoe menigvuldiger, maar—ze werden ook slimmer en lieten zich onder het toestel van Jan Aerjansz niet meer vangen.

„We moeten er wat anders op bedenken, vrienden!" had Barentsz al eens gezegd. „Zóó gaat het niet langer en schieten bij maanlicht geeft ook al geen beste jacht. Bovendien, met een bewolkte lucht is ook dàt zelfs niet meer mogelijk."