stikken!" schreeuwde hij nog luider.
Ieder ontwaakte nu, maar ook iedereen voelde zich vreemd en duizelig.
„De Neushoorn" en Louw Willemsz, die nog de kloeksten waren, sprongen evenwel toch het bed uit; maar zij leken wel dronken, zooals zij door de hut liepen te waggelen.
Toch gelukte het onzen Louw, om in der haast den schoorsteen open te stooten, terwijl „de Neushoorn" strompelend naar de deur wist te scharrelen en die open wierp. Maar op hetzelfde oogenblik viel hij in zwijm op de sneeuw neer.
Een kille luchtstroom kwam door de openstaande deur de hut binnen, en door de kou, die hen zoo vaak gekweld had, werd nu ieder weer spoedig verkwikt.
Gerrit de Veer vloog naar de spinde, haalde er azijn uit en wreef er den Neushoorn net zoo lang mee in 't gezicht, tot hij weer bijkwam.
„Nu zie je, wat er van komt, mannen, als je den raad van ons, geleerden, in den wind slaat," sprak meester Hans deftig.
„Ja vrienden, we zijn erg dom geweest," zei Heemskerck, „en we mogen den Hemel wel danken, dat wij er nog met den schrik zijn afgekomen."
Het was intusschen frisch genoeg geworden om de deur weer dicht te doen en allen gingen nu weer naar kooi, waar ze verder rustig doorsliepen tot den volgenden dag.
Maar ofschoon de koude er in de eerste weken volstrekt niet minder op werd, de schrik zat er zóó diep in, dat het nog lang duurde, voor zij opnieuw een kolenvuur durfden aanleggen.
Geen wonder! Ze waren dan ook louter door een toeval aan den dood ontsnapt.