Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/118

Deze pagina is gevalideerd
DRIEKONINGEN-FEEST
103
 

minderde en de koude steeds toenam? Den geheelen dag werd een groot vuur gestookt, men sliep onder een berg van dekens en ijsbeerhuiden met heete steenen en kogels aan lijf en voeten, en nòg kon men zich niet warmen en was het elken morgen in de kooien wit van de vorst.

„Troost je, mannen, dat we in 't afgaan van den berg zijn!" zei Barentsz, die met leedwezen het volk zoo neerslachtig zag.

„Wat bedoelt u daarmee, stuurman?" vroeg Sterrenburgh.

„Wel, dat de zon met elken dag weer dichter naar ons toe komt."

„De daghen die langhen
Zijn de daghen die stranghen!"

mompelde Louw Willemsz. „Zoo is het tenminste in het vaderland, en dat zal hier nog wel een beetje erger wezen."

Nu, dat bleek maar al te wel, want drie dagen lang durfden ze geen hoofd buiten te steken. Trouwens, zelfs ook binnenshuis was het zóó koud, dat zij zich met geen mogelijkheid wisten te bewarmen. Als zij tegen een groot vuur aanzaten en van voren bijna de schenen verbrandden, waren zij niettemin van achter ruig uitgeslagen van de felle vorst.

Ook den volgenden dag was het weer nog even kwaad, maar 's avonds werd het eindelijk een beetje beter.

Claes Andriesz maakte nu een gat door een van de deuren en kroop toen naar buiten om te zien, hoe het daar gesteld was.

Geen drie tellen later was hij alweer in de hut.

„Jongens," zei hij, „'t is niet te gelóóven, hoe koud het buiten is! Mijn ooren zouden stellig afgevroren zijn, als ik er maar een poosje langer gebleven was. En er