verweerde zeebonk als Louw Willemsz tegen opzag.
Schipper en stuurman wisten evenwel maar al te goed, dat „De Volhouder" vooreerst nog niet los zou raken, dat nog lang het ergste niet geleden was. De zon was teruggekeerd, ja, maar—zij waren pas aan het einde van Januari! En wat kon het in 't Váderland nog vaak winteren in Spròkkelmaand! Zoo zou het ook op Nova Zembla wel zijn.
Nu, dat wàs dan op Nova Zembla ook zoo. Spoedig bleek het maar al te zeer. Sneeuwstormen huilden aanhoudend om de hut en keer op keer zaten zij meer dan ooit onder de sneeuw begraven. De met de zon plotseling opgewekte hoop en levenslust werden minder van dag tot dag. Het volk werd gemelijk en korzelig en ziek van gebrek en verveling.
Om zoo goed zij konden het ziek worden te voorkomen, dachten Barentsz en Heemskerck alles uit, om de maats zooveel mogelijk werk en beweging te bezorgen.
Er viel eigenlijk niet veel meer te doen dan hout te halen, te hakken en op te stapelen en daarom liet de schipper balwerpen, wedloopen houden, ja zelfs krijgertje spelen, zoo vaak men maar eenigszins buitenshuis kon. Maar 't hielp niet veel—het volk bleef knorrig en moedeloos. En daar het eten aanhoudend soberder begon te worden, werden zij zwakker met iederen dag.
Den 12den Februari, toen men de sprengen stelde, in de hoop nog eens een witten vos te vangen, kwam er opeens een groote ijsbeer op hen af. Zij haastten zich om hun musketten te halen en een oogenblik later was het dier al geschoten. Zij kregen er wel honderd pond vet van, dat hun uitstekend te pas kwam. Want om vet te sparen hadden zij al verscheidene nachten de lamp niet gebrand. Nu had men weer volop! Niet alleen voor de groote lamp, maar zij brandden zelfs een lamp in elke kooi, waarbij zij lezen konden. Dit lezen zoowel als