Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/143

Deze pagina is gevalideerd
128
HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA
 

voelen waaien, te zien hoe het water spatte aan hun voet en het vlokkige schuim door den wind over het ijsveld stoof!

„Een vogel!" riep Jacob opeens. Allen zagen in de aangewezen richting, 't Bleek een soort van kleine snip, van boven blauwachtig grijs, van onderen wit, en met rossige pooten. Het diertje trippelde dicht bij hen langs den oever en monsterde elke aanrollende golf, of er ook wat eetbaars meekwam.

„Een goed teeken, mannen!" zei Hooghwout verheugd.

„Hoe dàt zoo?" vroegen sommigen.

„Wel, dat vogeltje ken ik. 't Is de Rosse Franjepoot. 'k Heb dat diertje meer dan eens aan het Hollandsche strand gezien. Wel te verstaan, in den winter! Want 's zomers gaat het naar deze streken. Dat we het hier dus op 't oogenblik aantreffen is een bewijs, dat de zomer aanbreekt en het spoedig geheel open water zal wezen!"

„Hoezee!" riep Jacob. „Leve de Rosse Franjepoot!"

Maar verschrikt door dit lawaai stoof het diertje hals over kop in zee, dook onder en—weg was 't!

Vol hoop echter keerden allen weer naar huis, overtuigd dat weldra de tijd van vertrek zou aanbreken.

Maar ofschoon het Mei was bleef het weer nog altijd hetzelfde. Den eenen dag dreef de storm al het ijs de ijshaven uit, zoodat ze een groot deel open zee zagen, en een dag of wat later kwam het weer in groote massa's terugdrijven.

Toen ze bovendien den 7en Mei weer goed en wel ingesneeuwd zaten, begonnen de maats ongeduldiger te worden dan ooit te voren.

„We wachten en wachten maar op warmer dagen," bromde Louw Willemsz, „en intusschen zullen we hier nog omkomen van gebrek."

„Ja, 't weer zal hier wel nooit beter worden," zei Piet Pietersz. „Zoodra het opnieuw open water is, moeten we