zoo heilzaam is!" gaf de meester zeer beslist ten antwoord.
Een paar dagen later zagen ze den Lap weer van het gebergte af komen—maar, zonder Sterrenburgh!
Ieder was dus beducht, dat hun makker een ongeluk zou overkomen zijn.
Zoodra de Lap echter bij hen gekomen was, overhandigde hij den schipper een brief.
„Goeie tijding, mannen!" zei Heemskerck, toen hij den brief gelezen had. „De schrijver is verwonderd, dat wij ons hier bevinden, want hij had gedacht, dat wij al lang omgekomen waren.
Hij is daarom te meer over onze behouden aankomst alhier verblijd, en zal ons, zoo gauw mogelijk, van drank en levensmiddelen voorzien.
De brief is onderteekend: Jan Cornelisz."
Nu, men kan zich levendig voorstellen, hoe ieder over die tijding als opgetogen was. Met vreugde betaalde Heemskerck den Lap het beloofde loon, ja, uit pure blijdschap gaf de een hem nog een hoed, de ander een broek, een derde een buis of een paar sokken, zoodat hij, geheel op zijn Hollandsch uitgerust, weer naar de zijnen trok.
Inmiddels hadden zij het er druk over, onder elkaar, wie toch die Jan Cornelisz wel mocht zijn.
„Ik wed, dat het dezelfde is, met wien we uit het vaderland gingen!" zei Jacob.
„De schipper van „de Hoop?" vroeg meester Hans. „Och kom, „de Hoop" zal wel met man en muis vergaan zijn!"
„Dáár bedenk ik wat!" riep Heemskerck. „Ik heb nog brieven van onzen vroegeren reismakker. Ik zal eens vergelijken, of de handteekeningen overeenkomen."
Tot hun groote verrassing bleken ze precies gelijk te zijn. Het was dus dezelfde Jan Cornelisz, die zich daar met zijn schip in de haven van Kola bevond.