boomen hangen tot ze rijp zijn. Dan vallen ze er vanzelf af. Vallen ze nu op het land, dan barsten ze in stukken en er komt niemendal van terecht. Maar de vruchten die in 't wáter vallen, geven ganzekuikens, die dadelijk beginnen te zwemmen en een poosje later wegvliegen."
Nu ook de anderen, die er bij stonden, dat nog eens bevestigden, meende Jacob, dat er toch wel iets van aan kon zijn. Maar het heele verhaal kwam hem nog altijd erg ongelooflijk voor, en hij besloot, er Gerrit de Veer eens naar te vragen.
Juist klom de bootsman aan dek, maar tot de vraag kwam het niet, want De Veer trad dadelijk op den ouden Willemsz toe, die met eenige anderen in vroolijk gesprek was en zei: „Zoo, Willemsz, heb je de muizenissen uit het hoofd gezet? Komaan, dat doet me genoegen maat! Och ja, al die voorteekens zijn maar gekheid, net zoo dwaas als het geloof aan spoken en al dat gesnor."
„Zeg dat niet, bootsman," zei de grijze varensgezel en opeens stond zijn gelaat weer even ernstig als bij het begin van den tocht. „Zeg dat niet, want van verscheidene voorteekens weet ik, dat ze precies zoo uitgekomen zijn. En van spokerij, nou, daar zou ik je een geschiedenis van kunnen vertellen, die nét zoo waar gebeurd is, als dat wij vandaag den laatsten van bloeimaand zijn."
„Laat hooren, laat hooren, Louw!" riepen nu opeens verscheidene stemmen en er vormde zich dadelijk een kring van belangstellenden om den ouden zeeman. Louw Willemsz was echter maar niet zoo dadelijk bereid om aan het vertellen te gaan, doch de maats hielden net zoo lang aan, tot hij er eindelijk toe overging:
„Nou, luister dan maar, al weet ik vooruit, dat onze bootsman er toch geen sikkepit van gelooft, nét zoomin als onze lapzalver dáár," en hij wees in de richting,