van De Veer, die maar al te goed begreep, hoe noodlottig de opgewekte sombere stemming voor het welslagen van den tocht kon worden. Immers, hij kende de poollanden met hun vreemde verschijnselen van luchtspiegeling, poolnevels en ongewone dagen en nachten. Zou, met zoo'n gedrukte stemming, het bijgeloovige scheepsvolk niet in ieder nieuw verschijnsel een dreigend voorteeken van naderend onheil zien en op terugkeer aandringen?
„Hoor eens, mannen!" begon hij daarom, „onze Willemsz moet mij niet kwalijk nemen, maar ik geloof van die heele spookgeschiedenis niemendal!"
„Maar met je verlof, bootsman," zei de oude Willemsz, „ik kan je met een woord van waarheid verklaren, dat er in Utrecht verscheidene luiden zijn, die den beker gezien hebben!"
„Den béker? O, dat geloof ik graag. Maar de spoken, hebben ze die ook gezien, maat?"
„Hm," bromde Louw Willemsz, „maar waar komt die beker dan vandaan? Die had onze sinjeur immers van die spoken gekregen?"
„Ja, kameraad, dat is voor mij juist de vraag en dat weet jij net zoo min als ik of wie ook. Of heb jij die spoken soms gezien?"
„Ik? Nee, maar ik zal ook nooit last van spoken of booze geesten krijgen, want ik draag altijd een zakje met gedroogde brandnetels en bladeren van vingerhoedkruid op mijn bloote borst."
„Hoor eens, weet je wat ik geloof," zei De Veer, die deze laatste uiting van bijgeloof maar stilzwijgend voorbijging. „Weet je wat ik geloof? Dat die man dien beker mogelijk wel gestolen had en nu dat heele vertelseltje van die spokerij maar uit zijn duim gezogen heeft, om te voorkomen, dat de rechtmatige eigenaar hem zou vervolgen. Geen mensch toch wil graag bij zijn stadgenooten onder verdenking komen, van in betrekking met den Booze te staan.