Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/41

Deze pagina is gevalideerd
34
HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA
 

aan te houden. Dan zou men, dacht hij, spoedig door het ijs heen wezen.

„Neen," beweerde Jan Cornelisz, „dan komen we in de Waygats terecht en dat moeten we, volgens het voorschrift van Petrus Plancius, juist zoeken te vermijden. Ik ben van meening, dat we langs het ijs heen, pal Noordwaarts moeten aanhouden."

Of Barentsz hier al tegen aanvoerde, dat het ijs zich waarschijnlijk niet zoo ver zou uitstrekken en dat men, eenmaal er doorheen, den koers dadelijk weer naar het Noorden nemen kon, het mocht niet baten.

Jan Cornelisz hield stijf en strak vol, dat men, overeenkomstig hun lastgeving, dadelijk zoo hoog mogelijk in het Noorden moest doordringen, alvorens den steven naar het Oosten te wenden.

Barentsz, die begreep dat het voor het welslagen van den tocht van het grootste belang was, bij elkaar te blijven, gaf nu toe, en vier dagen lang zeilde men zooveel mogelijk op het Noorden aan.

Zoo véél mogelijk, want vaak werden zij door het ijs gedwongen, in Noordwestelijke richting te zeilen.

Op den morgen van den vierden dag riep opeens de uitkijk: „Land in zicht!"

Het bleek een eiland te zijn van bij de gis omtrent vijf mijlen en men besloot, er omheen te varen.

„Schipper!" vroeg Sterrenburgh twee dagen later aan Heemskerck, „zouden we niet eens naar den wal mogen?"

„Wel zeker, jongens! Als de stuurman er tenminste niet op tegen heeft, mee te gaan."

Barentsz roeide nu met acht man van boord en terwijl hij zelf met Hoogwout in den bok[1] achterbleef, trokken de anderen op verkenning uit.—Bij hun nadering zag het eensklaps wit van de meeuwen, die angstig opvlogen. Meeuweneieren vonden zij dan ook in

  1. Een bok was een soort van roeiboot, bestemd om van het schip af het land te bereiken, als er geen haven was.