Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/49

Deze pagina is gevalideerd
42
HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA
 

schipper zelf nam een bootshaak en met hun achten roeiden zij naar het eiland.

Zoodra ze bij het eerste kruis een merkteeken hadden opgericht zei Jacob: „Nu moet ik toch ook eens bij dat andere kruis gaan zien!" en meteen stoof hij vooruit.

„Hei, hola, kleine wildeman, wij gaan mee!" riep de schipper.

Maar Jacob was al ver vooruit en hoorde dat niet meer;—opeens riep onze spring-in-'t-veld: „Help, help!" en holde als een opgejaagd veulen naar de anderen terug.

Geen wonder ook, want van achter een sneeuwheuvel waren onverwachts twee ijsberen te voorschijn gekomen. Zij richtten zich stijl tegen het kruis op, als om het volk, dat zij stellig geroken hadden, goed op te nemen. Toen kwamen zij er regelrecht op los.

De matrozen, die geheel ongewapend waren, meenden het van schrik op een hollen te moeten zetten, maar Heemskerck riep: „Ben je dwaas, kerels! De eerste, die aan den haal gaat, steek ik dezen bootshaak in zijn wammes! Bij mekaâr blijven, zeg ik je, en geprobeerd, of we die witte gasten met schreeuwen niet bang kunnen maken! Allo! toont dat je asem hebt!"

Nu, als acht menschen met goeie longen het op een lawaai maken zetten en vooral als van dat lawaai hun leven mogelijk afhangt, kan men begrijpen, dat er een liefelijk geluidje voor den dag komt.

Verbaasd bleven de beren er dan ook van staan. Dat gaf moed. Ja, ze kregen er nu zelfs liefhebberij voor en onder het zwaaien met de armen klonk het:

„Hoezee!! Leve Prins Maurits! Hallooo! Oranje boven!! Hooi-hi-o!!!" van alles door elkaar, terwijl ze intusschen zoetjesaan achteruit naar den bok liepen.

De beren waren door deze vreemde voorstelling zóó verrast, dat ze maar langzaam durfden naderen. Zoo gelukte het aan ons achttal om de schuit te bereiken,