waardoor zij aan het dreigend gevaar ontsnapt waren.
„Nu jongens, daar zijn we gezegend afgekomen," zei Claes Andriesz met een verruimd hart.
„Een goeie leer," antwoordde Heemskerck, „om in 't vervolg niet meer ongewapend aan wal te gaan."
„Dat die ruwe klanten toch zoo gevoelig voor muziek zouden wezen," spotte Jacob. „Jammer, dat ik mijn dwarsfluit niet bij me had. Dan had ik ze stellig een „Patertje" laten dansen."
„Komaan, al praatjes genoeg," bromde de schipper. „Naar boord geroeid, jongens! Vooruit!"
Inmiddels was het ijs voor het schip wat weggedreven en—voorwaarts ging het weer. Want nog altijd was het doel niet bereikt. Benoorden Nova Zembla wilde men om. Dáár zou de doortocht zijn. En opnieuw vervolgden zij den gevaarvollen tocht, opnieuw begon de afmattende arbeid, om zich tusschen schotsen en ijsbergen door te dringen.
Zoo hadden zij het, na negentien dagen van ongeloofelijk werken en worstelen, eindelijk tot den Troosthoek[1] gebracht, waar ze al zoo lang naar hadden uitgezien. Maar de blijdschap was van korten duur, want 's avonds kregen ze mistig weer, zoodat zij genoodzaakt werden, het schip aan een ijsschots vast te leggen. Dat brokje ijs was, naar zij berekenden, 36 vademen onder water en 16 er boven, dus maar eventjes 52 vademen[2] dik. Aan deze reusachtige ijsschots bleven zij dien nacht liggen en ook de beide volgende dagen, omdat het af en toe geweldig sneeuwde.
Den tweeden dag echter begon het ijs geducht te drijven. Toen pas bemerkten zij, dat het groote stuk, waaraan zij ten anker lagen, vast aan den grond zat. Immers, al het andere ijs dreef er voorbij, en dàt alleen bleef onbeweeglijk liggen.