Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/7

Deze pagina is gevalideerd
2 HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA

Op den Amsteldijk, waar het een gekrioel en gewoel was van schaatsenrijders, werd hij aangeroepen door Jacob Jaspersz. den zoon van zijn besten vriend. Jacob maakte een sierlijke zwaai, maar kwam daarbij leelijk te vallen, zoodat De Veer hem naar een barbier, tevens wondheeler, moest brengen. Ze kwamen terecht bij meester Hans Vos, met wien Jacob zijn eerste reis naar de Oostzee gedaan had, maar die nu de zee den rug had toegekeerd. Op den duur beviel het Hans niet erg, de baardstoppels van boeren en burgers te maaien en heimelijk hunkerde hij er naar weer eens een scheepsdek onder de voeten te krijgen.

Toen De Veer en Jacob buiten kwamen, was het al donker geworden. Ze behoefden evenwel niet ver meer te loopen, voor ze het huis van den brouwer Evert Jaspersz bereikten. Daar was alles in rep en roer over Jacobs lang wegblijven! Want volgens Oud-Hollandsche gewoonte moest ieder vóór donker van 't ijs wezen en juist stond Jasperz. met een handlantaarn gereed om op verkenning uit te gaan, toen beiden de deur instapten.

De Veer werd door Jaspersz. en zijn huisvrouw als oud-Amsterdammer en oud-Huisvriend allerhartelijkst ontvangen. Ofschoon hij al herberg in de stad besteld had, waren ze allebei niet eer tevreden, vóór hij beloofde, het bestelde logies af te zeggen en van hun gastvrijheid gebruik te maken, zoolang als zijn tegenwoordigheid in Amsterdam vereischt werd.

Weldra zaten De Veer met vader en zoon allergenoeglijkst te dampen onder de hooge schouw rondom den haard. Moeder liet vlijtig het spinnewiel snorren en de andere kinderen waren al naar bed.

„O ja, dat 's waar ook," viel Jacob opeens in: „Zeg Gerrit, ik heb een dwarsfluit gekregen! Kijk, 't is een mooie, hè?"

„Wel, dat is het zéker! En kun je er al op spelen ook?"