zich voor, zoo mogelijk den volgenden dag nòg harder te werken.
Maar—zij vergaten dat zij op Nova Zembla waren. Van al hun mooie voornemens kwam al bitter weinig terecht; drie dagen lang toch stormde en sneeuwjachtte het allerverschrikkelijkst en daarbij was het zóó geweldig koud, dat men onmogelijk een scheepslengte van boord had kunnen gaan. Zij moesten dus in een rookerig scheepshol eenige dagen letterlijk opgesloten blijven. Want om de ontzettende kou ook maar een béétje buiten te houden, hadden zij elk hoekje en gaatje dicht moeten stoppen. 't Was er dan ook vreeselijk benauwd en niet te harden van den rook. En'tóch verkozen zij dat alles nog boven de onbeschrijfelijke koude, die in het geheel niet te verduren was.
Den derden dag begon het booze weer echter een klein beetje te bedaren.
„Weet je wat, jongens," zei Sterrenburgh, „ik moet 'ereis uit. 't Wordt me te benauwd hier!"
Maar buiten gekomen kon hij in de eerste oogenblikken niet zien, zooals zijn oogen van den rook geleden hadden. Zoo kwam het, dat hij regelrecht een ijsbeer tegemoet liep en het beest al bijna op het lijf was, eer hij het bemerkte. Toen was het natuurlijk lóópen, zoo heb je me niet!—De witte kameraad hem achterna! En het zou de vraag geweest zijn, of die den wedloop niet gewonnen had, wanneer hij niet plotseling op de plaats was blijven staan waar vroeger de beer van meester Hans om te bevriezen was opgesteld, en die nu op één poot na, geheel was ingesneeuwd. Dat oponthoud redde Sterrenburgh ongetwijfeld het leven. Terwijl hij al voorthollend het schip naderde, begon hij nu zoo hard hij kon te schreeuwen: „Een beer! een beer!"
De andere maats, op zijn roepen naar boven gesneld, konden echter vanwege den rook, in 't eerst al evenmin uit hun oogen zien.