Pagina:Heemskerck op Nova Zembla.djvu/75

Deze pagina is gevalideerd
66
HEEMSKERCK OP NOVA ZEMBLA
 

Zoo kwam het, dat meester Hans op de loopplank den vluchtenden Sterrenburgh tegen 't lijf liep.

„Goeie genade, help! help!" gilde de meester, want hij dacht dat het de beer zèlf was, die tegen hem aan holde.

„Ben je nu glad mal!" bromde Sterrenburgh: „Nee, dáár moet je kijken!"

„Gans bloed nog toe!" riep meester Hans, wiens oogen weer wat op dreef begonnen te raken, nu verontwaardigd uit. „Daar staat me dat ongure beest mijn beer te besnuffelen! Toe jongens, schiet hem, schiet hem, of hij zal mijn mooien ijsbeer misschien nog heelemaal opeten!"

Doch de maats hadden maar zoo dadelijk geen brandende lonten bij de hand en maakten zich wat vroolijk om den angst van onzen goeden barbier.

„Wacht, meester Hans, ik zal dat heer wel effentjes op de vlucht jagen!" zei de scheepsjongen en met zijn vuursteengeweer zond hij nu een kogel op het dier af, waarop de gast zich in een oogwenk uit de voeten maakte.

Den anderen morgen konden zij gelukkig weer aan de hut voortwerken en terwijl een gedeelte van het volk daarmee bezig was, brachten de overigen wat wijn en nog een heeleboel van den anderen voorraad aan land.

„Mannen," zei De Veer den volgenden avond, „het nachtverblijf in dit akelige scheepshol is toch ook niet alles. Wie gaat er mee vannacht in de hut slapen? Ik wil wedden, dat het daar beter is."

„Ik," zei Hooghwout. „En ik!" riep Jacob met nog eenige anderen. Na verlof van den schipper gekregen te hebben, trokken zij nu met hun achten naar het huis, om er den nacht door te brengen.

Maar ach, zij hadden het er bitter koud, want er waren nog geen kooien gemaakt, zoodat zij in de krullen moesten slapen. Bovendien bezaten zij ook niet al te veel dek; en pas hadden zij een vuur aangemaakt, of