93
Pak hem eens! mis, he? Neen, zoo gemakkelijk laat een zweefvlieg zich niet vangen. Kijk, daar staat hij stil in de lucht, zijn vleugels zijn in zoo'n snelle beweging, dat ze haast niet meer te zien zijn; 't is of het diertje met de pooten naar beneden in de lucht hangt aan een onzichtbare draad — daar schiet hij als een pijl uit den boog, regelrecht op de bloem af, waarvan ge hem zooeven hebt verjaagd. Hij zit in het vlindernet, neem hem gerust met de vingers er uit; het lijkt wel een gevaarlijke bij, en hij profiteert wel van die gelijkenis, maar het is er geen; zie maar, het mooie diertje heeft maar twee vleugels, en zulke insecten hebben geen angel.
Daar zit nog zoo'n zweefvlieg, die is weer anders geteekend en niet zoo harig; zijn borst is overlangs goud geel gestreept, ook zijn achterlijf is, maar overdwars, van zulke streepen voorzien. Ook een mooi diertje niet?
Nu, die twee mooie zweefvliegen en nog andere soorten, die soms ver van de sloot tusschen groen en bloemen leven, waren verleden week nog grauwe rotjes met langen staart.
Dat rotje is met kleine pootjes, die ge misschien nog niet eens hebt opgemerkt, tegen den slootkant op gekropen, — een heel eind ver het weiland in, of de dijkhelling op. Daar verschrompelde de lange staart, waarmede hij in 't water lucht van de oppervlakte haalde; maar in de plaats daarvan kwamen een paar oortjes te voorschijn, die den zelfden dienst in de lucht deden. Zoo bleef het weeke, vieze rotje een dag of wat liggen, grauwbruin als de aarde tusschen het gras, ongezien en ongedeerd. Toen brak opeens het topje af‚ en een sierlijke, wondervlugge zweef-vlieg zag het levenslicht. Over een dag of veertien keert hij, si Dieu lui prête vie, van de bloemen naar de sloot terug, om op een of andere waterplant eieren te gaan leggen.
En dat stokje? Als ge de teekening op blz. 91 goed bekijkt,