130
hier op een gevaarlijk plekje, de bodem trilt onder ons en golft voor ons heen; hier en daar blinken tusschen 't mollig veenmos groene slijmerige poelen. Stap op de elzenstronken en beproef iederen tred, maar dat plantje daar moeten we hebben—die vondst is eenig—ik ben er blijder mee dan met de eventueele kroosbloempjes. Zeldzaam? Och, vraag niet altijd en alleen naar zeldzaam—het niet zeldzame; het algemeene is vaak het meest belangwekkend. Doch dit preekje voegt me niet, want al is de plant—waarvoor we nu ons leven wagen—lang niet zeldzaam, algemeen kan ze toch ook niet genoemd worden. Vooruit dus. Naar den rand van den poel wordt de bodem wat vaster—dat heb je meer in de moerassen—en met onzen vork kunnen we de buit naar ons toehalen. Als ik op waterplanten uitga, heb ik altijd een ijzeren vork, die ik aan den stok van het schepnet kan vastmaken.
Ziezoo, dat is binnen. Nu kunnen we even op een wilgenstoof gaan zitten en zeg me nu eens: wat zou dit zijn?
"Gele waterleeuwenbekken met haarbladen en er zitten beestjes tusschen ook!"
Goed geantwoord.
Die bloemen lijken werkelijk op leeuwenbekken, er staan er een stuk of vijf bovenop een stengel, die rechtop een decimeter of twee boven het water uitsteekt. Ze zijn mooi geel met donkerder vlekken en streepen op de plaats waar onderlip en bovenlip stevig tegen elkander gedrukt zitten, haast net als bij de bekende gele vlasbek, die in Augustus en September overal aan dijken, ruigten en wegen te vinden is. Die heeft echter vier meeldraden, terwijl onze waterplant er maar twee heeft, die ge in vele gevallen zoo kromgebogen vindt, dat hunne helmknoppen, tegen den stijl aangedrukt staan—onder den stempel, zoodat het stuifmeel uit de helmknoppen onmogelijk op den stempel kan