142
erbij te komen en heel gemakkelijk gaat het ook niet, telkens slipt de roode bloemaar onder den vork vandaan: de plant is stevig in den bodem vastgeworteld. Nu kunt ge het topje grijpen, houd vast en trek voorzichtig—met kleine rukjes, anders breekt de stengel af. Knap—stuk is hij reeds—afgebroken bij den wortel. Wat hebben wij nu? Anderhalven meter slappen stengel, waaruit van afstand tot afstand lange slappe stelen ontspringen, die aan hun einde de reeds vermelde bladeren dragen. Dragen eigenlijk niet, de stelen zijn zoo slap, dat ze zichzelf niet eens kunnen dragen; zij verbinden de bladeren aan den stengel, zullen we maar zeggen. Het einde van den stengel, de roode bloemaar, is steviger: die kunt ge rechtop houden—maar overigens is de geheele plant een slappekoord-geschiedenis—slap en glad alles ligt in een lam hoopje op het gras.
Waarom zou een waterplant ook stevig moeten zijn? Ja, een boom moet stevig wezen, anders waait hij om, en de slanke graanhalmen moeten kracht genoeg bezitten, om de aren omhoog te houden—maar een waterplant? Die vindt steun genoeg in het water, zoolang haar drijfkracht niet verloren gaat, en daarvoor is gezorgd, doordat stengels en stelen en bladeren voorzien zijn van luchtruimten, zwemblazen als 't ware. Zoodoende staat een waterplant rechtop op dezelfde wijze als een stokje, aan welks eene einde ge met een touwtje een steen hebt vastgebonden, in het water rechtop blijft staan. Kroos drijft op het witte holle weefsel, dat aan de onderzijde der blaadjes te zien is; het driekante kroos mist dat en drijft dan ook niet, maar zweeft gelijk het hoornblad, alles volgens dezelfde wet van Archimedes.
Nu begrijpt ge ook, waarom de bloeiaar van onzen veenwortel (Polygonum Amphibium)—zoo heet de plant, die wij gevangen hebben—zoo stevig moet zijn, die heeft geen steun van 't water te wachten. Laat ons de plant nog eens