Pagina:Heimans&Thijsse1895InSlootEnPlas1stEdition.djvu/183

Deze pagina is proefgelezen

161

gedoken bladeren, de drijvende vertoonen vormen wisselend van den klimopvorm tot dien van de bladeren van de gewone boterbloem; de ondergedokene zijn à la Hoornblad of à la Blaasjeskruid fijn haarachtig verdeeld. Maar de bloempjes zijn mooi wit en ze hebben gele hartjes en — zooals ik reeds gezegd heb — ze vormen in de zomermaanden op slooten en plassen een dicht, schitterend wit, sneeuwen dekkleed.

Nu hebben we nog een waterplant, ook met witte bloemen; daar zullen we nog even naar omzien, dan hebben we voor dezen zomer genoeg gedaan. Kroosbloempjes schijnen we maar niet te kunnen vinden, daar zullen we het volgend jaar nog eens naar uitzien, als we de bloemen van den waterkant onderhanden zullen nemen. Gij kunt ook niet alles ineens vinden. Doch ter zake. Die plant dan, welke ons nog rest, is alweer geen zeldzaamheid, maar toch een leuk gewas. Millioenen en millioenen groeien er in ons veenachtig vaderland en ze hebben niet weinig tot de vorming ervan bijgedragen. Van verscheidene onzer vaarten bedekken ze den bodem geheel — neen, niet de afgestorvene, maar de levende planten — want ze leven bijna altijd geheel onder water. Bijna altijd — slechts tweemaal in het jaar komen ze boven, ééns om te bloeien en eenmaal om hun zaden uit te strooien. Het overige van hun leven brengen ze op den bodem door, wortelend in den slijkbodem en zich vertakkend naar alle kanten. Gij hebt ze dikwijls genoeg gezien, dichte rosetten van lange spitse bladeren, die aan hunne randen voorzien zijn van stekelige punten, daarnaar heeten ze water-aloë. (Stratiotes aloides: de weerbare krijgsman, die wel wat heeft van een aloë.)

Het volk noemt ze scheeren of krabbeschaar.

In Mei of Juni vindt ge de bloemen. Die hebben het voor bloemen nog niet heel erg ver gebracht; ze mochten wel wat meer moeite doen, om tusschen de bladeren te

11