Pagina:Heimans&Thijsse1895InSlootEnPlas1stEdition.djvu/189

Deze pagina is gevalideerd

167

Dat plompen- en fonteinkruid en waterranonkel en watergentiaan het 's winters wel kunnen uithouden, is licht te begrijpen. We zeiden het vroeger reeds — hun eigenlijk lichaam zit beneden, onder den bodem in den modder, waar het bijna nooit vriest! Voordat de modder bevriest, zou eerst de geheele sloot in een ijsklomp moeten veranderen en anderhalve Meter diep vriest het niet licht — 's winters zijn door hoogen waterstand de slooten meestal nog dieper. De winterkwartieren van kikvorsch en salamander, van de larven van Hydrophilus en Dytiscus en van nog zoo vele andere waterbewoners, zijn dus ook een veilig verblijf voor de laatstgenoemde planten. Maar de eersten — die losdrijvers? Hadden ze nu maar zaden! Zaden kunnen wel tegen de koude, of zijn ze niet gehard, dan worden ze wel tegen den vorst beschermd. Hottonia en Utricularia — die de mooiste bloemen hebben en het hoogst boven water uitsteken brengen het nog wel zoover dat ze zaden vormen — maar vast durven ze er toch niet op te rekenen.

Ze nemen andere maatregelen tegen den winter en wij moeten op een helderen Octoberdag er nog maar weer eens op uit — om te zien welke.

Het jaar wordt al oud — de wilgen zijn wit, veel witter dan in den zomer en van vele boomen bedekken de leege, dorre bladeren reeds den grond. Er zijn maar weinig bloemen te zien: in en om onze slooten en vaarten bijna geene. De laatste zwaluwen scheren langs het water en in de weide vertoonen zich de eerste bonte kraaien. De rietzangers, die zich van den zomer zonder ophouden lieten hooren, zijn reeds lang heen, in de verte tegen de donker grijsgrauwe rietzoom zwemt een zwarte koet met langzaam schokkende bewegingen. Aan een slootkant, een paar weilanden van ons, staat een groote vogel met langen nek en lange pooten; we behoeven ons nu niet in te spannen