Pagina:Heimans&Thijsse1895InSlootEnPlas1stEdition.djvu/51

Deze pagina is gevalideerd

35

tegen elkaar, zoodat de naad er tusschen slechts een fijne streep schijnt.

Hoe vreemd het u mag toeschijnen, toch is het waar, dat onze waterkever, zonder die merkwaardige inrichting in zijn eigen element zou verdrinken.

Licht ge die dekschilden op, dan bespeurt ge dicht bij den zijrand van het lichaam aan weerszijden fijne langwerpige openingen, dat zijn de ademshalingsopeningen, — zijn neusgaten om zoo te zeggen. Door die spleten treedt de ademhalingslucht binnen, die verder door vertakte huizen gaande, het geheele lichaam voorziet.

Wil nu de kever lucht halen, dan brengt hij zijn achterlijf aan de oppervlakte, hij licht de dekschilden eventjes op en sluit ze onmiddellijk weer; drukt hij die schilden bij het dalen, op de veerkrachtige haren sterk aan, dan kan hij door de opening zooveel laten ontsnappen, als hij kwijt wil zijn: de overblijvende luchtbel aan zijn achterlijf staat dus in verband met de lucht boven de ademhalingsopeningen. Door deze inrichting blijft onze tor bewaard voor verstikken en verdrinken, en tevens heeft hij daarin een middel om bij gevaar snel den veiligen bodem te bereiken, waar hij tusschen de donkere waterplanten, door zijn eigen donkere kleur, voor zijn vijanden: snoek en baars, reiger en ooievaar moeielijk te onderscheiden is.

 

Maar die pikzwarte dan? Die komt lang niet zoo dikwijls boven en nooit met zijn achterlijf, wel met zijn kop. Haalt die dan adem, zooals wij menschen? Neen, zoover ik weet is er geen enkel insect, dat door den mond adem haalt. Zij gebruiken hun bek uitsluitend om voedsel op te nemen. Maar hoe dan? Wel, nauwkeurig waarnemen, dat is het eenige middel om er achter te komen, of ten minste om op den weg naar de waarheid te komen. Blijft er dan nog wat op te