Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/284

Deze pagina is proefgelezen

258

blaadjes verscholen, een aantal dikbuikige fleschjes met lange halzen; die nietig kleine voorwerpjes doen zoowat de dienst bij varens en mossen, die b.v. bij de wilg, de stampers met stempel en vruchtbeginsel doen.

Dat kan ik je wel effentjes in het groot voorteekenen. Geef maar ereis potlood en papier.

Het ontstaan van "mutsjes" op het haarmos.

 

Zie, daar heb je nu een klein leeg fleschje; dat groote ernaast is al gevuld met die slangetjes; het is al gezwollen en zijn hals al weer bijna dicht; die heeft er genoeg van. En die andere langhals ernaast is al een eindje verder heen. Die is van binnen al zoo gaan groeien, dat het hulsel door midden is gescheurd. De onderste helft blijft zitten. De bovenste, gerafelde helft, met de hals eraan, wordt opgeduwd door het inwendige, dat op een steel zit; hooger, hoe langer hoe hooger; zoo ontstaat het viltige mutsje; het prijkt hier al op een lange, stijve, dunne steel; de dunne hals van het vroegere fleschje, archegonium heet dat in de boeken, zit nu nog als een spits puntje op het mutsje.