Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/32

Deze pagina is gevalideerd

14

oogen met bruine wenkbrauw, een vuilwit gele borst en buik, donkerder rug en twee sterke bruine pooten, waarvan de vier teenen de rietstengel omklemmen. Het is de kleine karekiet.

Nog hooger wipt hij; want het is wippen, wat hij doet; hij laat de stengel even los en schuift in een ondeelbaar oogenblik een centimeter verder.

Intusschen is een dergelijk gezang van rechtsaf steeds nader gekomen. Nu gaat het om strijd. Naast de woorden: "karre" en "kiet" worden nu ook "òere", en "èrre, iet" vernomen. Dat zijn misschien vreeselijke scheldwoorden in de karekietentaal, althans onze beide zangers — de andere hebben we nu ook goed in het oog — raken erg opgewonden. De veertjes op de kop gaan als kuiven omhoog, de vleugels kleppen, de staarten worden waaiervormig uitgespreid en het lijkt wel, of onze vriendjes hun houvast aan de rietstengels kwijt raken, zoo hobbelen ze voor en achterover — straks vallen ze.

Na een verpletterend "orre, iet" van de tegenpartij houdt de onze het niet langer uit en hij stormt woedend op hem los. Een korte schermutseling in de riettoppen, fonkelende oogen, opgesperde bekken — neen, geen stroomen bloeds of vliegende veeren — zoo erg is het niet.

De indringer blaast de terugtocht en gaat een meter of vijftig verder andere karekieten wijs maken, dat het een heet gevecht is geweest; de onze beroemt zich op zijn overwinning, hij bestijgt de hoogste riettop, en slingert zich zingend een paar meter hoog de lucht in, om even spoedig weer karekieterend in het riet te verdwijnen. Nu is het stil. Vrouwlief feliciteert zeker, en de vechtersbaas helpt een beetje bouwen, want het is einde Mei.

Willen we eens kijken? Doe de kousen uit, maar houd de schoenen aan, want tusschen het nieuwe riet zitten nog