116
Daar hebben we weer onze potentilla’s, onze gouden leid- sterren naar de bloemrijke, vochtige dalen; ze hebben ons de vorige keer op goede wegen geleid, laten wij ze nu maar weer vertrouwen.
Op deze plek in de tekst zou een afbeelding moeten verschijnen. |
Vergroote, wijdgeopende bloem van Calluna.
De dopheide, die op
zijn eind loopt, als
de struikheide goed
begint, komt ons
vertrouwen al ver-
sterken. Wat ritselt
daar? Een hagedis ?
Hou vast! Mis! On-
der deze struik moet
hij schuilen; ga maar
in een kring in ’t rond
liggen, ieder aan een
kant. Schudt nu eens
aan de struik. Hij
komt niet te voor-
schijn. Dan moet er
een hol zijn. Zie, daar is de opening, een oud muizen- of mol-
lengat schijnt het. Houdt u nu een paar minuten doodstil
en laat mij begaan.
Op deze plek in de tekst zou een afbeelding moeten verschijnen. |
Meeldraad van
Calluna.
Ik zal hem wenken. Sst! Daar zie ik
zijn kopje; nu zijn bruin gevlekte rug en zijn
groene zijden; ’t is een mannetje agilis, zijn
staart is ongeschonden; een mooi exemplaar.
Ik beweeg mijn wijsvinger, zooals men iemand
wenkt nader te komen, mijn andere vingers
zijn tot een holle koker gesloten. Zie hem
eens nieuwsgierig kijken, en zijn kopje draaien.
Zoo! Nog een beetje dichterbij! Een raar ding
hé, zoo'n bewegende vinger! Ja, lik maar eens! Wou je
door dat kokertje? Ga je gang, beestje, aan ’t andere eind